1.1. Voorwoord
Wat opvalt zodra we beginnen na te denken over normaliteit is dat het begrip ‘normaliteit’ meestentijds wordt gebruikt als argument. ‘Dat is toch normaal’ wijst naar de normaliteit als verklaring voor de vanzelfsprekendheid van een bepaalde gedachte of handeling, ‘Doe eens normaal!’ berispt gedrag wat schijnbaar vanzelfsprekend ongewenst en slecht is en ‘Hij is gek om dat te doen!’ maakt beroep op een zekere norm die door iedereen word gedacht gekend te worden. In de dagelijkse spraak horen wij nog veel meer van dit soort uitspraken, en allemaal lijken ze aanspraak te maken op een begrip, idee of kortweg een verzameling van standpunten en oordelen, waaraan de mens de werkelijkheid voortdurend toetst.
Is het dan niet vreemd dat er nooit een uitgewerkte definitie van normaliteit ter licht is gekomen? Dat de mens al een heel lange tijd tevergeefs op zoek is geweest naar de essentie van datgene wat hij zo gulzig gebruikt? Wij erkennen de oorzaak van het probleem. De normaliteit is nooit een aanwijsbaar fenomeen geweest, waarbij we net als bij materiële dingen de normaliteit konden aanwijzen in de wereld. Dit betekent echter niet dat de normaliteit even veel tot de verbeelding behoort als de sprookjes waarmee we zijn opgegroeid.Voor het werkstuk hebben wij besloten om wat dieper te graven dan normaal is, en zijn wij vastberaden om te bewijzen dat de normaliteit, hoewel niet aanwijsbaar, net zo echt is als de smaken die wij proeven of de kleuren die wij zien.
Verder is dit de laatste keer voor ons dat wij ons samen voor school op het schrijven van een filosofisch werk kunnen richten. Dit zal behoren tot ons magnum opus: iets wat wij samen hebben kunnen creëren na veel uren van discussie en thee. Wij zijn erg tevreden met de keuze om ons profielwerkstuk te wijden aan de filosofie en hopen anderen niet teleur te stellen met onze bevindingen, en vooral onszelf niet.
Inhoudsopgave
1.1. Voorwoord
1.2. Motivatie en aanpak
2.1. Wat is normaliteit?
2.2. Hoe beweegt normaliteit?
2.2.1. Hoe ontstaat normaliteit?
2.2.1.1. Onderkopje 3
2.2.2. Hoe verandert normaliteit?
1.2. Onze motivatie en aanpak
Al een lange tijd geleden waren wij gefascineerd geraakt door de maatschappij en het gedrag dat zij als gangbaar beschouwt. We vroegen ons af waar de wortels van de resulterende normaliteit zouden kunnen liggen en in hoeverre de mens ook daadwerkelijk bewust is van zijn al dan niet normale gedrag. Met het schrijven van dit werkstuk probeerden wij een grondige zoektocht naar één van de meest onbeschrijfbare verschijnselen van de menselijkheid verrichten, maar eigenlijk hebben wij vooral ook een antwoord moeten vinden op onze eigen vragen en oordelen omtrent de mens en de wereld waarin hij leeft.
In dit werkstuk is het ons doel om een einde te maken aan de tweestrijd die tussen het idealisme en materialisme heerst als het aankomt op de vraag hoe ongrijpbare sociale ideeën ontstaan, waaronder dus ook de normaliteit. Over deze twee stromingen vertellen we meer in de inleiding van Hoe ontstaat normaliteit?. Ons leek het in ieder geval niet onmogelijk om de vraag waar geen van de stromingen een volledig antwoord op scheen te kunnen geven tijdelijk te kunnen beantwoorden, en dit hebben wij ook geprobeerd met onze theorie over de normaliteit.
Tijdens het schrijven van ons profielwerkstuk merkten wij op dat er slechts weinige filosofen waren die de normaliteit in hun werken als ding op zich hadden beschreven, en dat er geen waren die er een uitgebreid werk over hadden gepubliceerd. Desondanks hebben wij toch een rijk aan denkers gevonden die wij kunnen gebruiken ter vergelijking met of ter verduidelijking van onze ideeën. En dus is nu aan ons de eer om ons over de normaliteit te buigen, hoogstwaarschijnlijk als twee van de eerste en jongste filosofen die er een heel werk aan wijden.
Aangezien wij met dit werkstuk een eigen theorie hebben opgesteld, is het nodig om bewust te zijn van het feit dat elke geschreven zin met grote precisie is geplaatst en op geen wijze weggelaten kan worden, zonder de overdracht te belemmeren. Tot onze ideeën zijn wij gekomen na het voeren van vele dialogen over de normaliteit en de manieren waarop zij zich in de wereld laat zien en door het lezen en bespreken van (filosofische) werken die ons informatie konden bieden op het relevante gebied. Daarnaast hebben wij enkele filosofen besproken en hebben wij onze eigen theorieën getoetst aan die van hen. Het was in zijn geheel een langdurig en erg precies proces, wat uiteindelijk een korter werkstuk heeft opgeleverd dan het gemiddelde profielwerkstuk, maar van welke wel elke regel het product is van de zuiver filosofische dialoog. Oftewel, het fundament van dit profielwerkstuk is onze eigen filosofie over de normaliteit.
Een woord over de vorm: wij hebben de hoofdtekst ingedeeld in twee sub-hoofdstukken. In het eerste sub-hoofdstuk, Wat is normaliteit?, presenteren wij de eerste bouwstenen van onze theorie. Dit sub-hoofdstuk wijden we aan een analyse van het begrip ‘normaliteit’ en proberen we de essentie van de normaliteit te achterhalen. Het tweede sub-hoofdstuk, Hoe beweegt normaliteit?, bestaat uit twee delen. In Het ontstaan van normaliteit bespreken wij de mens, de wereld, de confrontatie van de twee en de verschijnselen die hieruit voortkomen. In het laatste sub-hoofdstuk,Hoe verandert de normaliteit?, doen wij een poging om te verklaren hoe het kan dat de gehanteerde normaliteit uiteindelijk kan omslaan en kan veranderen in iets heel anders.
Wij hebben gebruik gemaakt van enkele filosofen, die in onze ogen ter verduidelijking konden dienen van onze theorie en wiens ideeënde lezer over het gelezene aan het denken kunnen zetten. Informatie over citaten, filosofische ideeën en filosofen hebben wij verwerkt in noten onderaan de pagina. Definities van vaktermen hebben wij bijgevoegd in een bijlage. De gedefinieerde woorden zijn in ons profielwerkstuk onderstreept.
2.1. Wat is normaliteit?
Graag maken wij duidelijk wat wij niet onder de normaliteit verstaan door een onderscheid te maken tussen de drie manieren waarop we het begrip kunnen benaderen, en door te vertellen waarom wij twee van de drie links hebben laten liggen. Ten eerste zouden wij de begrippen ‘normaliteit’ en ‘normativiteit’ kunnen verwarren door, ter verklaring van de normaliteit, dingen te noemen die prescriptief zijn, dat wil zeggen die gedrag voorschrijven (zoals de tien geboden en het Wetboek van Strafrecht). Deze dingen zijn normatief en beschrijven niet meer dan de voorwaarden van normaliteit. Als tweede mogelijkheid zouden wij descriptief te werk kunnen gaan. Bijvoorbeeld door op straat aan voorbijgangers te vragen wat zij al dan niet normaal vinden, door te kijken hoe de normaliteit door de media wordt getoond of door gelijkheden in verschillende culturen proberen te vinden. Voor deze weg hebben wij niet gekozen omdat we dan louter de invulling van de normaliteit zouden bestuderen, wat in onze ogen gelijk zou zijn aan het nauwkeurig noteren van de verschillende getallen die uit een formule kunnen komen. Nee, wij kozen ervoor (doorgaand op de voorgaande vergelijking) om de formule zelf te onderzoeken en te begrijpen hoe en uit welke componenten zij opgebouwd is. Kort gezegd, wij onderzochten de normaliteit als een theoretisch verschijnsel van de menselijke geest.
En laten we daar eens even op doorgaan. Als wij stellen dat de normaliteit een verschijnsel is van de menselijke geest… wat bedoelen wij dan? Menen we dat de normaliteit iets is wat in ieder mens bestaat? In ieder het zelfde inhoudt? Of gaat het hierbij om een individuele menselijke geest: zó vrij dat hij afgesloten is van de wereld en van de anderen? Wij denken van wel, omdat deze vrijheid bestaat in het bewustzijn van de mens. In dit werkstuk hebben wij het volgende aangenomen: iedere mens bestaat in zijn eigen bewuste kamer, waar de indrukken van buitenaf middels de zintuigen in uitmonden. Deze kamer is de ruimte waarin hij leeft en leert over de wereld. Maar geen mens kan ook uit zijn kamer stappen: omdat hij mens is, is dit zijn enige wijze van leven. In het kort kunnen we stellen dat ieder mens zijn eigen speelruimte heeft. Door middel van interactie met de wereld en de medemens kan hij groeien en zijn mens-zijn verfijnen. Over normaliteit kunnen wij zeggen dat zij in iedere geest afzonderlijk ontstaat, dat er geen algemeen besef van normaliteit is, maar wel ontelbare ideeën, oordelen en gevoelens omtrent het begrip, of liever gezegd het woord ‘normaliteit’.
Omdat de normaliteit een theoretisch begrip is (een begrip dat niet kan worden uitgelegd door te wijzen naar de werkelijkheid) is het nodig om eerst de soorten theoretische begrippen waar de mens gebruik van maakt van elkaar te onderscheiden en bepalen tot welke de normaliteit behoort. Al deze menselijke begrippen menen wij naar ontstaanswijze te kunnen onderverdelen in twee groepen: de begrippen die zijn ontstaan uit de observatie van de wereld en de begrippen die zijn ontstaan door de observatie van de zelf.Tot de eerste groep behoren begrippen als ‘tijd’, ‘ruimte’, ‘leven’ en ‘dood’. Wij denken dat deze begrippen zijn ontstaan doordat de mens bepaalde dingen in de wereld observeerde, zoals het bloeien en verwelken van bloemen of het sterven van soortgelijken, enhiervandaan een overkoepelend begrip afleidde. In de tweede groep horen begrippen als ‘liefde’ of ‘rechtvaardigheid’. Dit zijn begrippen van welke de oorzaak van het ontstaan niet in de wereld heeft gelegen, maar in de mens. Liefde is ontstaan doordat de mens voor de eerste keer warmte voelde voor een ander, en rechtvaardigheid doordat hij ooit voor het eerst pijn voelde voor de wereld. Het is al gelijk duidelijk dat het bij de eerste groep gaat om het begrijpen van een begrip, terwijl het bij de tweede gaat om het voelen ervan. Volgens ons behoort het begrip ‘normaliteit’ ook tot de laatste groep, wat laat denken dat het begrip meer een gevoel is dan een ordelijke verzameling van oordelen. Dit menen wij door de volgende gedachtegang: de normaliteit bestaat niet in de wereld waarin de overdracht van informatie geschiedt. Omdat de normaliteit immaterieel is kan zij zich alleen manifesteren in deze objectievewereld als zij vooraf gaat aan een handeling die in de wereld uitgevoerd wordt. Handelingen, of kortweg veranderingen in de materiële wereld, verschijnen objectief aan het subject, wat wil zeggen dat het subject enkel de materiële verandering die de handeling teweeg brengt kan waarnemen. Voordat er ideeën en vervolgens begrippen ontstonden kon de mens louter uit observatie van de objectieve wereld informatie halen, en kon hij dus met geen mogelijkheid kennis nemen van de immateriële oorzaak van een handeling, en dus ook niet van de normaliteit. In Hoe ontstaat de normaliteit? vertellen we meer over de manier waarop het begrip normaliteit een gevoelsbetekenis krijgt.
Nu wij weten dat de normaliteit in ieder mens gescheiden ontstaat en dat zij behoort tot de gevoelsbegrippen (laten we de laatste groep voor het gemak zo noemen) kunnen we haar verder definiëren. Als we de normaliteit beschouwen als een idee dat ieder bij zich draagt, tonen zich aan ons twee mogelijk denkwegen: allereerst kunnen wij de Platonische weg ingaan en het bestaan van de Idee normaliteit aannemen, waarmee we stellen dat ieder mens zijn eigen essentie van normaliteit in zich draagt en bij wie deze schuilgaat achter elke gedachte die of gedrag dat ‘normaal’ genoemd kan worden. Als tweede mogelijkheid is er de Aristotelische weg, die ons de normaliteit laat beschouwen als een verzameling van alle meegemaakte ‘normale’ gedachten en gedragingen. Wij hebben er met onze theorie voor gekozen om voor een groot deel de Aristotelische weg in te slaan, maar om ook Plato niet volledig te ontkennen. We volgden hierbij de onderstaande redenatie:
Ten grondslag van alle kennis van de mens ligt de confrontatievan zijn menselijkheid met de wereld waarin hij leeft. Het voorgaande heeft misschien iets weg van het empirisme, maar is hier zeker niet gelijk aan: de mens moet immers voordat hij zelf kan nadenken beschikken over de instrumenten die het denken mogelijk maken: de menselijke woorden, begrippen en ideeën. Van deze dingen neemt de mens kennis door te leven met de medemens. Niet alleen krijgt de mens bij het opgroeien steeds meer woorden en ideeën om mee te spelen: hij geeft er ook voortdurend meerbetekenis aan. Elke herinnering aan een bepaald idee of begrip staat gelijk aan een aanvullende omschrijving ervan. Geen betekenis van een begrip komt dus voort uit slechts één moment. Zo gaat het ook met het begrip ‘normaliteit’ waar elk mens al vroeg in zijn leven onder de mensen kennis van neemt.
Graag willen wij de structuur van de normaliteit in de mens beter illustreren aan de hand van de betekenis en de referent van GottlobFrege. Hoewel Frege het waarschijnlijk iets anders bedoelde in de eerste plaats, kunnen wij het woord ‘normaliteit’ beschouwen als de referent: het is één begrip, wat in verbinding staat (of refereert naar) elk moment waarop wij in aanraking zijn gekomen met de normaliteit en haar verschijningen in de wereld. De Aristotelische filosofie zien wij terug in de gedachte dat elk moment bijdraagt aan de vorming van het geheel, en de filosofie van Plato toont zich wanneer wij stellen dat het wel degelijk slechts één begrip is waar al deze aanvullende betekenis aan bijdraagt, ook al is het een begrip dat voortdurend verandert.
Ter samenvatting: wij stellen dat ieder mens los van de medemens een besef van normaliteit ontwikkelt. Dit besef geeft hij voortdurend meer betekenis door middel van de gevoelens die hij voelt bij confrontatie met de normaliteit in de wereld.
Misschien ontstaat nu de vraag hoe het dan mogelijk is dat zoveel mensen het eens zijn over een normaliteit. Hoe kan het dat miljoenen mensen kunnen vechten voor dezelfde waarden, of dat vele geloven van over de gehele wereld eigenlijk neerkomen op dezelfde principes? Ter beantwoording van deze vraag is het nodig om de ontwikkeling van de normaliteit in de mens nader te onderzoeken. Hier wijden wij ons aan in het hoofdstuk Hoe ontstaat normaliteit?.
2.2. Hoe beweegt normaliteit?
Zoals wij al schreven in de inleiding, hebben zich binnen de filosofie twee kampen hebben gevormd omtrent het antwoord op de vraag hoe menselijkheid, als een essentie die huist in ieder mens, ontstaat. Of in andere woorden: hoe de kenmerken die de mens menselijk maken, waaronder dus ook de normaliteit, tot stand komen. Het punt van onenigheid is in welke mate de waarneembare wereld een eigen bedoeling heeft en in hoeverre de mens hier ook deel van uitmaakt. Hieronder bespreken wij in het kort de filosofische stromingen van het idealisme en het materialisme en de houden die wij in dit werkstuk ten opzichte van beide hebben aangenomen. In het volgende hoofdstuk zullen we gebruik maken van enkele idealistische of materialistische filosofen, met het doel om onze ideeën aan hun theorieën te toetsen, ze ermee te vergelijken of ze beter te illustreren.
Aan de ene kant hebben wij de idealisten, die de mens een deel laten worden van de wereld, door deze een absoluut doel en manier van ontwikkelen te geven. De idealist menen dat hij alles kan herleidentot een geestelijk beginsel wat ofwel in de mens of in de wereld gelegen is. Aan de andere kant zijn er de materialisten, die op hun beurt de mens een deel van de wereld maken door zich beide zonder bedoeling voor te stellen. Het materialisme is tegengesteld aan het idealisme in die zin dat alles te herleiden is tot de materie, waarbijjuist de subjectiviteit in de weg zit bij de zoektocht naar de ware aard der dingen. Daarnaast menen materialisten vaak dat de kenbaarheid van de objectieve wereld binnen handbereik is, terwijl deze volgens de idealisten niet buiten de subjectieve wereld kan liggen.
Wanneer wij beide houdingen van dichterbij gingen bestuderen, viel het ons op dat het ons vanuit de idealistische positie niet lukte om uit te leggen hoe mensen zeker kunnen zijn van verschillende dingen en hoe ze over verschillende dingen kunnen twijfelen.
Als de wereld een duidelijke bedoeling had, en de mens deel uitmaakt van deze bezielde wereld, hoe is het dan mogelijk dat de mens tegen de wereld en de medemens in kan gaan? Ook de normaliteit konden wij niet uitleggen vanuit dit perspectief. In de wereld is er geen sprake van één aanwijsbare universele opvatting over wat normaal is om te denken, voelen of te doen. Dit liet ons menen dat de mens wel degelijk gescheiden was van de wereld en dat als deze al een doel had, de mens het niet zou kunnen kennen of vervullen. In andere woorden, de mens was in onze ogen te onrustig en vragend om slechts een uiting van een hogere macht te zijn die hem dwingt een bepaald pad te volgen.
Echter, als wij vervolgens de normaliteit trachten uit te leggen vanuit het materiële standpunt, komen wij op het volgende probleem: wanneer wij de mens in zijn volledigheid willen uitleggen aan de hand van de darwinistische filosofie, dus als wij de mens beschouwen als een drager van eigenschappen en een waarnemingsapparaat (de hersenen) die alles wat hij doet nauwkeurig besluiten op basis van herinnering en streven naar efficiëntie, en als wij ons de wereld als inherent zonder doel of bedoeling voorstellen, dan nog kunnen we er niet omheen dat de mens wel erg veel dingen doet die volledig onnodig lijken en die zeker niet vanuit het streven naar efficiëntie ontstaan zouden kunnen zijn. Waarom ontstaan dan tradities, culturen, of waarom zou de mens dan warmte voelen voor de medemens? Nemen we het standpunt van Marx aan en willen we de normaliteit (en dus ook tradities en gelijkende dingen) verklaren aan de hand van de kenmerken van de materiële wereld, dan krijgen we hetzelfde probleem: de mens doet te veel niet noodzakelijke dingen. Er zit geen noodzaak in het ontstaan van religies, in morele verklaringen of zelfs gevoelens als rechtvaardigheid of liefde, omdat er niet, zoals de behoefte naar voedsel of onderdak, een aanwijsbaar iets is in het menselijk lichaam of in de materiële wereld wat kan verklaren waarom religies of morele waardes noodzakelijk zijn.
Wij meenden te zien dat beide opvattingen de mens en zijn menselijkheid te kort deden door hem zijn vrije wil te ontnemen: de ene door hem in te sluiten bij de wil van de wereld, de andere door zowel de wereld als de mens te beschouwen als een doelloze zichzelf preserverende machine. Dit doet geen recht aan de complexiteit van de geestelijke gewaarwording en de vrijheid waarmee hij geboren is om deze complexiteit tot bloei te laten komen. Hierdoor was het voor ons nodig om een andere richting in te slaan en de normaliteit aan te pakken vanuit een synthese van de twee schijnbaar onverenigbare filosofische brillen.
Het ontstaan van normaliteit is een proces dat onbewust plaatsvindt bij de mens. Naar onze mening is de normaliteit één van de vele manifestaties van de menselijke geest. Filosofen alsRousseau, Hobbes en Locke stelden het bestaan van een natuurtoestand, en meenden dat de menselijke samenleving een product is van een consensus tussen mensen, een sociaal contract.Wij menen dat de mens nooit bewust over zijn samenleven met andere mensen heeft besloten en schouwen het ontstaan van samenlevingen en dus ook van verschillende soorten normaliteit,als een natuurlijk gegeven van de mens. Hier zijn wij zeker van, omdat de mens naar onze mening pas bewust kan kiezen over iets wanneer hij al genoeg kennis bezit van de wereld envan de medemens. Dit is in een absolute beginsituatie niet het geval, dus kan hij ook met geen mogelijkheid een redelijk oordeel uitspreken over de beste overlevingswijze. Op de volgendepagina formuleren wij eerst onze volledige theorie omtrent het ontstaan van de normaliteit, en wijden ons daarna aan een grondige analyse van al haar bouwstenen.
De normaliteit ontstaat wanneer de behoeften van de mens en zijn geest zich na een tijd van leven met andere mensenhebben gevormd naar zijn materiële omgeving en de wijzenvan handelen die de mens hierin laat overleven. De handelingen die eerst dienden ter overleving worden handelingen waaraan de mens gewend raakt, en welke hij uiteindelijk erkent als de normaliteit. Door te samenleven met de medemens verbreedt de mens constant zijn geest en daarmee ook de capaciteit om zich in theoretische ideeën te wanen en vrij na te denken. Dit geeft hem de mogelijkheid om die gewenning die hij normaliteit noemt een betekenis te geven, haar te beschrijven in een boek en hiermee de normativiteit de wereld in te brengen of haar te verheven naar een geheel nieuwe dementie, bijvoorbeeld door zich haar voor te stellen als een godheid.
I. De verhoudingen tussen de mens, zijn geest en de wereld
Al sinds een heel lange tijd denkt de mens na over zichzelf en zijn geest als dingen die afgezonderd zijn van de wereld waarin ze bestaan. Een filosoof die deze houding deelde, was René Descartes. Door een onderscheid te maken tussen het uitgebreide lichaam (in dit werkstuk duiden wij hiermee op alles wat niet deel uitmaakt van het bewustzijn: de wereld, de medemens en het lichaam) en het denken (ofwel het bewustzijn). Descartes scheidde deze substanties en ging hiermee naar onze mening in tegen een essentiële waarheid van het mens-zijn. Namelijk dat de mens onlosmakelijk verbonden is met de wereld waarin hij leeft, en dat beide op geen mogelijke wijze afzonderlijk kunnen bestaan, zonder dat het mens-zijn verloren gaat. Ook Edmund Husserl merkte dit op, en bedacht hiervoor de begrippen natural attitude en phenomenological attitude. Hij legde uit dat de mens van nature geneigd is om dat wat hij observeert in de wereld aan te nemen als waarheid, of anders geformuleerd, om de waarheid te leggen in de materiële wereld en deze kenbaar te verklaren. Ook wij nemen een deel van deze houding aan inons werkstuk. Al is de menselijke geest vrij, alleen door het lichaam waarin het bewustzijn huist is hij verbonden met de wereld.
De existentialistische filosoof Jean-Paul Sartre wortelt zich los van deze afhankelijkheid van de wereld. Hij presenteert de vrijheid van het denken als grenzeloos en al reikend door te stellendat de mens zich in ware kan maken tot wat hij wil: dat hij met zijn absolute vrijheid zelf zijn essentie kan kiezen. In onze theorie over de normaliteit delen wij een groot deel van devoorgaande filosofie, maar keren wij ons ook tegen de opvatting dat de mens volledig afgezonderd van de wereld kan leven. Juist omdat wij zo vrij zijn om er over na te denkenkunnen wij onze betrokkenheid in de wereld niet verwerpen.
II. De verhoudingen tussen de mens, zijn geest en zijn lichaam
Zoals wij al hebben gesteld in de bovenstaande alinea, is het materiële deel van de mens, zijn lichaam, ook zijn enige poort naar de wereld waarin hij leeft. Het geeft hem zintuigen om zijnbewustzijn de mogelijkheid te geven om zich ergens op te kunnen richten. Ook krijgt het bewustzijn van het lichaam instrumenten waarmee zij geluid kan produceren en hiermee kanspreken tot andere mensen, waardoor de mens zowel zichzelfals de bouwstenen van zijn denken (ideeën en begrippen) kan vermeerderen en verfijnen. Het lichamelijke deel van de mens zorgt er ook voor dat het bewustzijn te maken krijgt met bepaalde behoeften. Wij hebben het hier niet alleen over louter lichamelijke behoeften (als voedingsstoffen, vocht en warmte)maar behoeften die de geest in combinatie met het lichaam teweeg brengt: de vraag naar geestelijke gerustheid en voldaanheid van de ziel.
De gevoelens die de mens heeft worden grotendeels mogelijk gemaakt door de herinnering aan warmte en aan stress. Omdat ons lichaam een plaats heeft waar de voor ons betekenis gevendemomenten kunnen worden opgeslagen als herinnering (namelijk de hersenen), kunnen wij verder leven en op een later moment weer geconfronteerd worden met deze momenten, en ookmet de gevoelens die deze met zich meebrengen. Dit is naar onze mening de algemene regel van de ontwikkeling van de mens: bij het handelen streeft hij naar datgene waarvan hij denktdat het zijn ziel het meeste warmte biedt. En dit is ook de manier waarop de normaliteit uiteindelijk tot stand komt: wanneer de mens tot rust gekomen is, omdat hij gegeten heeft,gedronken heeft en veilig bij zijn medemensen zit, zal hij deze rust geleidelijk als maatstaf beschouwen, en daarmee de norm stellen voor goed menselijk gedrag.
III. Het geschenk van het bewustzijn
Meerdere malen in dit werkstuk hebben we geïmpliceerd dat het denken kan worden verfijnd en uitgebreid door voortdurend kennis te nemen van theoretische ideeën, gedachten enbegrippen. Als laatste willen wij uitleggen hoe dit proces zich verhoudt ten opzichte van de normaliteit. Zodra zij ontstaat zal de vrije geest nadenken over hoe hij haar een grotere betekenis kan geven. Hij zal misschien een geloof van haar maken, of een eeuwenoude traditie, of hij zal de normaliteit verklaren aan de hand van een wereld die de onze overstijgt. De menselijke geest is vrij in wat hij van zijn ideeën maakt, en zo is de normaliteit na een tijd al veel meer dan de goedkeuring die zij oorspronkelijk voorstelde.
2.2.2. Hoe verandert normaliteit?
In het vorige hoofdstuk stelden we dat de mens voortdurend weer terug beweegt (of wil bewegen) naar de normale toestand, waarvan hij denkt dat deze de juiste houden ten opzichte van het leven is. Wat gebeurt er dan precies wanneer zijn samenleving hem teleurstelt? Wij concluderen het volgende: omdat de menselijke geest de neiging heeft om veel meer betekenis te verlenen aan de normaliteit, dan dat haar oorspronkelijk toebehoorde, zal hij haar nooit gelijk verwerpen. Ook al falen de gangbare systemen in het vervullen van zijn behoeften, hijzal altijd proberen vol te houden tot zijn lichamelijke deel de overhand krijgt en hem een deel van zijn normaliteit laat afstaan, in ruil voor een opvatting van normaliteit die zijn lichaam wel in leven kan houden.
No comments:
Post a Comment