Epistemologie Paper
Stelling: ''Het is niet noodzakelijk om
een onderscheid te maken tussen de noumenale en de fenomenale wereld.''
·
Objectie:
Het onderscheid tussen de
fenomenale en noumenale wereld is met een goede
reden gemaakt. In de antieke traditie was het verschil noodzakelijk om de
kennisvoorwaardes te formuleren voor ons kenvermogen. De reikwijdte van ons kennen werd
gelimiteerd tot de zogeheten ''fenomenale'' wereld. Dit was de wereld zoals die
zich aan ons presenteerde, wanneer men gebruik maakte van diens zintuigen. De noumenale wereld is datgene wat in de Platoonse traditie als de ware
werkelijkheid gepostuleerd werd. Dit was de
werkelijkheid die onafhankelijk van de zintuigen bestond. De vraag die nu
noodzakelijk gevraagd moet worden is deze:
''Hoe kan men zeker zijn dat
dit onderscheid ook redelijkerwijs gemaakt mag worden?''
Het onderscheid werd in de
antieke traditie door Plato gemaakt. Het feit dat men in het particuliere het
vermogen had om het abstractere en daarbij het volmaaktere te kennen, gaf
genoeg steun om aan te nemen dat het bestaan van het abstracte ook
bestaansrecht had die men kon kennen, omdat hij reeds gekend was. In de anamnesis (herinnering) kreeg het
subject een Aha-Erlebnis, omdat er overeenstemming kwam tussen dat wat op
particuliere wijze werd waargenomen en een bepaalde eidos (Idee of Vorm) dat in het
subject besloten zat. Het was dus epistemisch noodzakelijk om te spreken
van twee werkelijkheden om een weg te kunnen vormen naar het ware kennen.
Het dubium over de zintuigen is dus
geplaats. De ware werkelijkheid is tot op een bepaalde hoogte via de zintuigen
kenbaar, maar voor echte kennis behoort men in contemplatie te gaan naar de
begrippen die het fenomenale kenbaar maken. De vraag is wederom, hoe kan je
opgesloten in je eigen ik, met enkel de zintuigen tot je beschikking, überhaupt
tot zekere kennis komen over de noumenale wereld? Plato zou antwoorden dat men
behoort na te denken met datgene dat even los staat van de materie als de
transcendente begrippen, namelijk de rede.
Echter, er zit een probleem
in Plato’s Ideeënleer, die van te veel axioma's uitgaat, die men niet kan
rechtvaardigen. Bijvoorbeeld, hoe neemt het particuliere deel aan het abstracte? Als de Ideeën intern in
ons kennen besloten liggen, dan is er niet meer sprake van externe inwerking en
is daarbij de voorwaarde voor een externe, abstracte werkelijkheid
geëlimineerd. Aristoteles heeft de problemen verder
uitgewerkt en opgelost door het kenvermogen te beperken tot datgene wat Plato
''de vergankelijke werkelijkheid'' zou noemen.
De zoektocht naar een
objectie schrijdt voort richting René Descartes. Aristoteles heeft veel
problemen van de metafysica en epistemologie opgelost door het kenvermogen te
verschuiven naar de materiële wereld en het daartoe te beperken. Echter, deze
verandering van metafysisch wereldbeeld komt met een prijs. De axioma, die per
definitie de grootste twijfel teweeg brengt, is juist die aanname, die
überhaupt Aristoteles' kenwereld mogelijk maakt: de verheerlijking van de
zintuigen.
Descartes gaat als rationalist tegen
dit empirisme in. Hij contempleert en komt tot een radicale conclusie, die
de epistemologie deed veranderen. Volgens hem was het initieel onmogelijk zeker
te zijn over wat dan ook. De meditaties brachten twijfel en vragen teweeg. Kan het zo zijn dat we
dromen? Of wellicht bedrogen worden door een demon, die ons de
werkelijkheid als rechtvaardig, maar onwaar doet toeschijnen? De enige toegang
tot de werkelijkheid, die we hebben zijn de zintuigen. Er is immers niks wat
ons in staat stelt om zeker te zijn dat ook die zintuigen niet ons bedriegen.
Het is daarom meer dan noodzakelijk dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen
de noumenale en fenomenale wereld om te
kunnen twijfelen. Doen we dat niet, dan laten we de optie open dat we wellicht
wel tot kennis kunnen komen die te rechtvaardigen is, maar die buiten ons
kenvermogen, volledig mis is.
·
Antwoord:
De
filosoof die ik moet aanhalen bij de synthese tussen het enerzijds rationele
probleem van ons kenvermogen, gepostuleerd door Descartes en anderzijds de
empiristische, zoals Aristoteles, is Immanuel Kant. De versmelting manifesteert
zich in het idee dat twee zaken noodzakelijk zijn om van kennis te kunnen
spreken, namelijk het verstand en de waarneming. Beide zijn even noodzakelijk
om kennis überhaupt mogelijk te kunnen maken. In het verstand zit structuren,
die voorwaardea vormen om de a posteriori kennis mogelijk te maken. Ruimte en
tijd zijn bijvoorbeeld nodig voor iets om kenbaar te zijn aan het verstand.
Kant refereert naar dergelijke voorwaardes voor kennis als de categorieën. De
categorieën kenmerken zich verder hierin dat ze eigenschappen zijn van het
verstand en niet van de noumenale wereld. De categorieën vormen de reikwijdte
van ons kenvermogen; ze maken het mogelijk, dat we premièrement in staat zijn van kennis te spreken. Echter, juiste
deze zelfde categorieën vormen op ambigue wijze tegelijkertijd de grens van ons
kenvermogen. Alles wat buiten de categorieën valt kan niet gekend worden door
het verstand. Op deze wijze is het verstand begrensd en beperkt tot de
fenomenale aanblikken van de werkelijkheid.
Enfin,
het is cruciaal om in te zien dat kennis enkel bestaat in overeenstemming, niet
als een ontologische waarheidsbegrip.
Of
zoals hijzelf mooi formuleert in Kritik der reinen Vernunft:
Begriffe ohne Anschauung sind leer, Anschauung ohne
Begriffe ist blind
We
hebben dus aangenomen van Kant dat kennis beperkt is tot de overeenstemming van
de werkelijkheid met het verstand en dat op deze wijze alles wat buiten het
verstand valt, wat hij het Ding an Sich
noemt, noodzakelijkerwijs niet gekend kan worden.
Is het
nu mogelijk om een objectie te geven aan het dubium van Descartes? Zeker.
Kant
heeft zekerheid weten te geven aan de zintuigen, terwijl hij tegelijkertijd de
twijfel van Descartes meebrengt op elegante wijze.
Zeker,
we kunnen nooit het Ding an Sich
kennen, de optie is open dat we bedrogen worden. Het kan dat buiten het
kenvermogen van het verstand en de werkelijkheid, de noumenale wereld een
leugen is.
Echter,
wat Kant wel duidelijk maakt is dat we voor zover het kenvermogen ons toelaat, we
een bepaalde mate van kennis kunnen vergaren, namelijk die binnen de
categorieën van het verstand vallen.
Hierdoor
borrelt bij mij dan de vraag op, waarom eigenlijk het onderscheid tussen twee
werkelijkheden maken? Anders dan Plato, is de scheiding van de werkelijkheden
niet eentje die metafysisch bestaansrecht hebben. Kant en Descartes postuleren
de mogelijkheid van een noumenale wereld enkel als concept om de reikwijdte van
het kennen te kunnen begrijpen, niet als transcendente volmaakte werkelijkheid.
En
wanneer dus Kant de hypothese heeft gesteld van de fenomenale wereld en de
noumenale wereld en hij heeft daarbij het kennen beperkt tot de fenomenale
wereld, enkel ervan uitgaand dat de noumenale bestaat uit allerlei Dingen an Sich, dan is de noumenale
wereld enkel ondersteund door de redenering die uitgaat van de noodzaak van een
dergelijke wereld, omdat er anders niks is wat ons fenomenaal kan toeschijnen.
Als dat de reden is dat het onderscheid gemaakt moet worden tussen een
conceptuele noumenale wereld en een tastbare en bovenal epistemisch kenbare ‘fenomenale’ wereld, dan lijkt het me meer dan
rationeel om het kennen te beperken juist tot die fenomenale wereld, omdat de
notie van een noumenale wereld enkel tot onnodige redundantie leidt. Niet omdat
het alleen praktisch is, maar omdat het categoriale kenvermogen dat van ons
dwingt.
No comments:
Post a Comment