Search This Blog

Sunday 20 December 2015

Epistemologie Paper: Objectie tegen de Cartesiaanse Demon

Epistemologie Paper 

Stelling:  ''Het is niet noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen de noumenale en de fenomenale wereld.'' 

·         Objectie:  
Het onderscheid tussen de fenomenale en noumenale wereld is met een goede reden gemaakt. In de antieke traditie was het verschil noodzakelijk om de kennisvoorwaardes te formuleren voor ons kenvermogen. De reikwijdte van ons kennen werd gelimiteerd tot de zogeheten ''fenomenale'' wereld. Dit was de wereld zoals die zich aan ons presenteerde, wanneer men gebruik maakte van diens zintuigen. De noumenale wereld is datgene wat in de Platoonse traditie als de ware werkelijkheid gepostuleerd werd. Dit was de werkelijkheid die onafhankelijk van de zintuigen bestond. De vraag die nu noodzakelijk gevraagd moet worden is deze: 
''Hoe kan men zeker zijn dat dit onderscheid ook redelijkerwijs gemaakt mag worden?'' 
Het onderscheid werd in de antieke traditie door Plato gemaakt. Het feit dat men in het particuliere het vermogen had om het abstractere en daarbij het volmaaktere te kennen, gaf genoeg steun om aan te nemen dat het bestaan van het abstracte ook bestaansrecht had die men kon kennen, omdat hij reeds gekend was. In de anamnesis (herinnering) kreeg het subject een Aha-Erlebnis, omdat er overeenstemming kwam tussen dat wat op particuliere wijze werd waargenomen en een bepaalde eidos (Idee of Vorm) dat in het subject besloten zat. Het was dus epistemisch noodzakelijk om te spreken van twee werkelijkheden om een weg te kunnen vormen naar het ware kennen.  

Het dubium over de zintuigen is dus geplaats. De ware werkelijkheid is tot op een bepaalde hoogte via de zintuigen kenbaar, maar voor echte kennis behoort men in contemplatie te gaan naar de begrippen die het fenomenale kenbaar maken. De vraag is wederom, hoe kan je opgesloten in je eigen ik, met enkel de zintuigen tot je beschikking, überhaupt tot zekere kennis komen over de noumenale wereld? Plato zou antwoorden dat men behoort na te denken met datgene dat even los staat van de materie als de transcendente begrippen, namelijk de rede.  
Echter, er zit een probleem in Plato’s Ideeënleer, die van te veel axioma's uitgaat, die men niet kan rechtvaardigen. Bijvoorbeeld, hoe neemt het particuliere deel aan het abstracte? Als de Ideeën intern in ons kennen besloten liggen, dan is er niet meer sprake van externe inwerking en is daarbij de voorwaarde voor een externe, abstracte werkelijkheid geëlimineerd. Aristoteles heeft de problemen verder uitgewerkt en opgelost door het kenvermogen te beperken tot datgene wat Plato ''de vergankelijke werkelijkheid'' zou noemen.  

De zoektocht naar een objectie schrijdt voort richting René Descartes. Aristoteles heeft veel problemen van de metafysica en epistemologie opgelost door het kenvermogen te verschuiven naar de materiële wereld en het daartoe te beperken. Echter, deze verandering van metafysisch wereldbeeld komt met een prijs. De axioma, die per definitie de grootste twijfel teweeg brengt, is juist die aanname, die überhaupt Aristoteles' kenwereld mogelijk maakt: de verheerlijking van de zintuigen.  
Descartes gaat als rationalist tegen dit empirisme in. Hij contempleert en komt tot een radicale conclusie, die de epistemologie deed veranderen. Volgens hem was het initieel onmogelijk zeker te zijn over wat dan ook. De meditaties brachten twijfel en vragen teweeg. Kan het zo zijn dat we dromen? Of wellicht bedrogen worden door een demon, die ons de werkelijkheid als rechtvaardig, maar onwaar doet toeschijnen? De enige toegang tot de werkelijkheid, die we hebben zijn de zintuigen. Er is immers niks wat ons in staat stelt om zeker te zijn dat ook die zintuigen niet ons bedriegen. Het is daarom meer dan noodzakelijk dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de noumenale en fenomenale wereld om te kunnen twijfelen. Doen we dat niet, dan laten we de optie open dat we wellicht wel tot kennis kunnen komen die te rechtvaardigen is, maar die buiten ons kenvermogen, volledig mis is. 


·          Antwoord:
De filosoof die ik moet aanhalen bij de synthese tussen het enerzijds rationele probleem van ons kenvermogen, gepostuleerd door Descartes en anderzijds de empiristische, zoals Aristoteles, is Immanuel Kant. De versmelting manifesteert zich in het idee dat twee zaken noodzakelijk zijn om van kennis te kunnen spreken, namelijk het verstand en de waarneming. Beide zijn even noodzakelijk om kennis überhaupt mogelijk te kunnen maken. In het verstand zit structuren, die voorwaardea vormen om de a posteriori kennis mogelijk te maken. Ruimte en tijd zijn bijvoorbeeld nodig voor iets om kenbaar te zijn aan het verstand. Kant refereert naar dergelijke voorwaardes voor kennis als de categorieën. De categorieën kenmerken zich verder hierin dat ze eigenschappen zijn van het verstand en niet van de noumenale wereld. De categorieën vormen de reikwijdte van ons kenvermogen; ze maken het mogelijk, dat we premièrement in staat zijn van kennis te spreken. Echter, juiste deze zelfde categorieën vormen op ambigue wijze tegelijkertijd de grens van ons kenvermogen. Alles wat buiten de categorieën valt kan niet gekend worden door het verstand. Op deze wijze is het verstand begrensd en beperkt tot de fenomenale aanblikken van de werkelijkheid. 
Enfin, het is cruciaal om in te zien dat kennis enkel bestaat in overeenstemming, niet als een ontologische waarheidsbegrip.
Of zoals hijzelf mooi formuleert in Kritik der reinen Vernunft:

Begriffe ohne Anschauung sind leer, Anschauung ohne Begriffe ist blind
We hebben dus aangenomen van Kant dat kennis beperkt is tot de overeenstemming van de werkelijkheid met het verstand en dat op deze wijze alles wat buiten het verstand valt, wat hij het Ding an Sich noemt, noodzakelijkerwijs niet gekend kan worden.
Is het nu mogelijk om een objectie te geven aan het dubium van Descartes? Zeker.
Kant heeft zekerheid weten te geven aan de zintuigen, terwijl hij tegelijkertijd de twijfel van Descartes meebrengt op elegante wijze.
Zeker, we kunnen nooit het Ding an Sich kennen, de optie is open dat we bedrogen worden. Het kan dat buiten het kenvermogen van het verstand en de werkelijkheid, de noumenale wereld een leugen is.
Echter, wat Kant wel duidelijk maakt is dat we voor zover het kenvermogen ons toelaat, we een bepaalde mate van kennis kunnen vergaren, namelijk die binnen de categorieën van het verstand vallen.
Hierdoor borrelt bij mij dan de vraag op, waarom eigenlijk het onderscheid tussen twee werkelijkheden maken? Anders dan Plato, is de scheiding van de werkelijkheden niet eentje die metafysisch bestaansrecht hebben. Kant en Descartes postuleren de mogelijkheid van een noumenale wereld enkel als concept om de reikwijdte van het kennen te kunnen begrijpen, niet als transcendente volmaakte werkelijkheid.

En wanneer dus Kant de hypothese heeft gesteld van de fenomenale wereld en de noumenale wereld en hij heeft daarbij het kennen beperkt tot de fenomenale wereld, enkel ervan uitgaand dat de noumenale bestaat uit allerlei Dingen an Sich, dan is de noumenale wereld enkel ondersteund door de redenering die uitgaat van de noodzaak van een dergelijke wereld, omdat er anders niks is wat ons fenomenaal kan toeschijnen. Als dat de reden is dat het onderscheid gemaakt moet worden tussen een conceptuele noumenale wereld en een tastbare en bovenal epistemisch kenbare ‘fenomenale’ wereld, dan lijkt het me meer dan rationeel om het kennen te beperken juist tot die fenomenale wereld, omdat de notie van een noumenale wereld enkel tot onnodige redundantie leidt. Niet omdat het alleen praktisch is, maar omdat het categoriale kenvermogen dat van ons dwingt. 

No comments:

Post a Comment